Het exterieur van het kerkgebouw Het exterieur van het kerkgebouw

Het kerkgebouw, daterend uit het midden van de 15e eeuw, is gebouwd in twee stijlen: het koor in de gotische en het schip in de romaanse stijl. Sinds het ontstaan heeft het exterieur van het kerkgebouw meerdere wijzigingen onder-gaan.
Het eenbeukige kerkje valt op door de spitse toren aan de westgevel. Onder deze toren bevinden zich de orgelzolder en de consistoriekamer. Aansluitend aan de consistoriekamer treffen we het schip en het koor aan. De kap van het schip heeft een zgn. zadeldakconstructie, het koor heeft een tongewelf. De oostelijke gevel bestaat uit een gesegmenteerde gebogen wand, waarin per segment een kerkraam is opgenomen. De muren zijn wit bepleisterd en uitge-voerd met steunberen, die de zijdelingse belasting vanuit het dak opvangen en afdragen naar de fundering. De glas-in-lood ramen zijn spitsboogvormig. De dakbedekking bestaat uit leien.
De technische staat van het kerkgebouw is door de eeuwen heen altijd een grote bron van zorg geweest. Zo verkeerde het kerkgebouw in het laatste kwartaal van de zeventiende eeuw, in een zeer slechte onderhoudstoestand. De predikant schreef op 29 oktober 1683, namens de gemeente, een brief aan de deken van het kappittel van St. Marie dat zij al elf jaar aangedrongen hadden op herstel en dat zij "met totale instorting en gevaar van lijf en leven gedreycht werden". Een jaar later moest hij de ambachtsheren nogmaals aan deze brief herinneren. Uiteindelijk stelden de Staten van Utrecht in 1685 een bedrag van 110 ducatons (± 315 gulden) beschikbaar voor de benodigde herstelwerkzaamheden.
Deze reparaties bleken echter niet afdoende te zijn. Nog geen halve eeuw later werd men geconfronteerd met grote problemen die niet alleen de kerk betroffen, maar ook de toren, de predikants- en de kosterswoning en zelfs de school. De collatoren brachten dit onder de aandacht van de Staten van Utrecht. Men raamde de kosten van herstel op ongeveer f. 2.000,-. Het was voor de kerkelijke gemeenschap onmogelijk om deze kosten zelf te dragen; men bezat weinig goederen en er was zelfs een schuld van f. 1.200,- ten gevolge van een lening uit 1695.
Om de benodigde gelden bij elkaar te krijgen wilden de kerkbestuurders de
kosten omslaan over de ingelanden van de polder Lopik, waartoe ook Lopikerkapel behoorde. Deze zouden dan een aantal stuivers per morgen land moeten betalen. Op 22 augustus 1739 werden de geërfden, ingelanden en opgezetenen van Lopik, Lopikerkapel en Sevenhoven bijeengeroepen om één en ander te bespreken. Slechts een gering aantal personen was bij deze bijeenkomst aanwezig. Op 4 juni 1740 werd er weer een vergadering over dit onderwerp belegd en opnieuw was de opkomst niet groot. Tijdens deze besprekingen was er geen eenstemmigheid, er was veel verzet tegen het voorstel. Zo weigerden sommige ingelanden, voornamelijk afkomstig uit Lopik, mee te betalen aan de reparatie van de kerk van Sevenhoven omdat zij geen gemeenschap hadden met die kerk.

 

Op de hoogte gekomen van deze weigering voelden de Staten van Utrecht zich genoodzaakt om in te grijpen. Daartoe schreven ze op 19 december 1743 een brief, waarin onder andere te lezen stond: "De Meeren Staten 's Lands van Utrecht ordonneren de nodige reparatiën van de Lopiker Capelle zo ras doenlijk en publicq aan te besteden ende dat de onkosten die daarover sullen komen te vallen, zullen moeten worden omgeslagen over de geerf -dens, ingelanden en opgesetenen van geheel Lopik, Lopiker-Capel en Sevenhoven". Uiteindelijk werden op 5 mei 1744 dan toch de repa-ratiewerkzaamheden publiekelijk aanbesteed. Op grond van de aannemingsakte zou de aannemer zich moeten houden aan: "Bestek en Conditiën waarnaar Schout en Gerechten van Lopik en LopikerCapel en Sevenhoven aan den minsten aannemer besteeden zullen het repareren en herstellen van kerk en toren, staande in LopikerCapel, op Sevenhoven".
Naast enkele werkzaamheden aan de pastorie waren er aan de kerk vele reparaties te verrichten.

Het bestek vermeldde onder meer: "Den aannemer sal ook al de muure van de geheele kerk en tooren, alsmede de kerkekamer moeten repareren, namentlijk van buiten alle losse steene uijtbreeken en wederom in stoppen en aanmetselen. De pilaren van buijten tegen de muuren mede repareren en de voegen van buijten met kalk toe-strijken. Ook sal den aannemer de geheele vloer van de kerk en koor alsmede in de kerkekamer moeten verleggen, vervol-gens sal den aannemer deze geheele tooren, het vierkant en de spits van buijten moeten beplanken met nieuwe grijne ander-halve duijmt deelen". Na-dat alle werkzaamheden uitgevoerd waren, bleken er nog moeilijkheden te zijn op het financiële vlak. Zo vroeg timmerman J. de Jong uit Oudewater in 1744 aan de secretaris van Lopik wanneer hij zou worden betaald voor de door hem verrichte werkzaamheden: het repareren van de banken en het hekje van de preekstoel.

 

Dertig jaar later waren er wederom uitgebreide reparaties noodzakelijk. Om deze te kunnen bekostigen werden ook nu, na een besluit van de Staten van Utrecht, de kosten omgeslagen over de ingelanden van de polder Lopik.
In 1828 bleken er opnieuw herstelwerkzaamheden nodig te zijn. Er moesten nieuwe eikenhouten ramen gemaakt en ingezet worden. Het voorste gedeelte van het dak werd met leien bedekt en op het achterste gedeelte werden pannen gelegd. Daarnaast werden de vloeren geheel opgenomen, een eiken voordeur bevestigd en een aantal nieuwe eikenhouten banken gemaakt. Vervolgens werden er diverse verfwerkzaamheden uitgevoerd en tenslotte werd het gewelf gedeeltelijk vernieuwd en gerepareerd.
Om aan de benodigde gelden te komen wendde men zich op 12 juni 1828 d.m.v. een brief tot de koning. Toen een jaar later nog geen antwoord was ontvangen, richtte men zich tot de minister. Deze brief begon aldus: "Mag de ondergete-kende, kerkvoogd alhier de vrijheid nemen om uwe excellentie 's gunstig aandenken in den treurige toestand onzer zoo behoeftige kerk op 't nedrigst in te roepen.'". De kosten van één en ander werden getaxeerd op f. 1.220,-, "waartoe door de kleine grotendeels uit minvermogenden bestaande Gemeente, echter de som van f. 200,- tezamen werd gebragt". In 1830 werd door de kerkvoogden in een opgave van de staat van de kerk geschreven dat "het dak der kerk nevens derzelver ramen niet alleen ten uitersten gebrekkig is, maar er ook reeds tweemalen stukken van het gewelf zijn uitgevallen (gelukkig buiten de Godsdienstoefening)".

De goedkeuring en bijdrage in de kosten bereikten begin 1832 de gemeente. In september 1832 constateerden de kerkvoogden van Lopikerka-pel, geassisteerd door een daartoe benoemde opzichter, dat aannemer Roeloff Benschop het werk had afgemaakt overeenkomstig de wijze die bij bestek en voorwaarden was bepaald. Op 12 mei 1866 werd door J. van der Horst, opzichter van Rijkswaterstaat in Vreeswijk, een plan, bestek en tekening van noodzakelijke herstelwerkzaamhe-den en vernieuwingen aan het kerkgebouw aangeboden aan de burgemeester van Lopik. Er diende een nieuwe consistoriekamer te worden gerealiseerd, de koepelbetimmering in het kerkgebouw moest worden hersteld en de binnenmuren moesten worden opgeknapt. Opnieuw richtten de notabelen zich tot de koning. Uiteindelijk werd op 27 juli 1870 door de synode, uit het fonds voor noodlijdende kerken en personen, aan de gemeente een subsidie ter grootte van f. 1.200,-toegezegd.

Het provinciaal college van toezicht op de administratie van de Nederlands Hervormde Kerk verstrekte bovendien op 20 september 1871 een geldlening ten bedrage van f. 1.800,-. De werkzaamheden werden na de inschrijving opgedragen aan dhr. A.J. van Doesburg uit Utrecht.
Een ingrijpende restauratie vond plaats aan het begin van de vijftiger jaren van deze eeuw. Tijdens deze restaura-tie kreeg de kerk zijn huidige indeling. Het bovenste deel van de westgevel werd vernieuwd en alle ramen in het koor en het schip werden vervangen. De consistorie-kamer, een uitbouw aan de zuidgevel, werd verwijderd.

 

Op deze plaats werd het huidige toegangsportaal gemaakt. De hele kapconstructie werd grondig gerestau-reerd. Hiertoe werden de leien en het dakbeschot volledig verwijderd. Vervolgens werd het pleisterwerk hersteld. Deze restauratie werd technisch voorbereid door het architectenbureau van Hoogevest te Amersfoort. De werkzaamheden werden uitgevoerd door de firma van Rhenen uit Lopikerkapel. De toenmalige predikant, ds. G. J. Koolhaas, was de grote stimulator achter deze renovatie. Persoonlijk benaderde hij vele instanties om de benodigde goedkeuringen en subsidies te verwerven. De totale kosten van deze restauratie bedroegen f. 102.000,-. De gemeente droeg hieraan f. 42.200,- bij. Tijdens deze verbouwing werden de kerkdiensten gehouden op het deelvertrek van de boerderij van de familie M. Oskam.


Toch bleek reeds binnen 40 jaar een nieuwe restauratie noodzakelijk. Bij deze renovatie, onderdeel van het project "Kerkelijk Erf", onderging het exterieur geen wijzigingen. De totale vernieuwing van het leien dak en het volledig vernieuwen van de pleisterlagen vormden de belangrijkste aandachtspunten bij de restauratie van het exterieur. De leien werden gelegd in de zgn. Maasdek-king. De keuze van het pleistermateriaal en de aard van het toegepaste verfsysteem werden afgestemd op de conditie van het oude metselwerk. Bovendien werd het terrein rond het kerkgebouw gedrai-neerd. Voor de begeleiding van deze res-tauratie werd een bouwcommissie benoemd. Deze commissie bestond uit de leden van de kerkvoogdij en een aantal personen uit de gemeen-te. De werkzaamheden werden uit-gevoerd door de firma den Hoed uit
Bergambacht. De dagelijkse leiding berustte bij kerkvoogd L.P. Oosterom, hierin bijgestaan door de adviseurs G. den Hoed en C. Oosterom. Tevens werd er nauw overleg gevoerd met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. De totale kosten van het project "Kerkelijk Erf" bedroegen f. 924.447,-. hiervan werd 45% door de eigen gemeente bijgedragen.
Samenvattend kunnen we zeggen dat na deze grondige restauratie het kerkge-bouw zich thans in een optimale conditie bevindt.

terug

terug